ArcGIS Pro
Extrusion Types
ArcGIS Pro biedt de functionaliteit om 2D-objecten in 3D weer te geven aan de hand van een hoogtewaarde. Deze hoogtewaarde wordt toegekend aan de vertices van het object, waardoor het object een derde dimensie krijgt. Dit proces wordt ook wel Extrusion genoemd. Extrusion kan worden toegepast op lijnen, polygonen of punten. Hoe de objecten ‘omhoog getrokken’ worden, hangt van het gekozen Extrusion Type af. De verschillende Extrusion Types worden verderop in dit artikel uitgelegd, na het stappenplan om Extrusion toe te passen.
Hoe kan Extrusion worden toegepast op 2D kaartlagen?
Stap 1: Zorg dat de kaartlaag (lijnen, punten of polygonen) een kolom bevat met hoogtewaarden voor de objecten. Voeg deze eventueel handmatig aan de attribuut tabel toe en vul de gewenste waarden in.
Stap 2:
Selecteer de betreffende kaartlaag in de Contents Pane, waardoor nieuwe opties voor een Feature Layer in de Ribbon verschijnen. Klik op het Appearance tabblad en kijk bij de groep Extrusion. Is Extrusion uitgegrijsd? Converteer dan de map naar een local of global scene via View > Convert.
Stap 3: Klik op Type. Hier staan de verschillende Extrusion Types opgesomd. Kies het gewenste Extrusion Type. Zie hieronder voor extra uitleg.

Stap 4: Selecteer vervolgens bij Field de kolom uit de attributentabel met de hoogtewaarden. Eventueel kan met behulp van de Extrusion Expression in VB-script of Arcade een eigen expressie toegevoegd worden. Klik hiervoor op het knopje aan de rechterkant van het attribuut (Field).
Nu zijn de 2D-objecten in 3D gevisualiseerd, zoals op onderstaande afbeelding.

Wat is het verschil tussen de Extrusion Types?
Met Extrusion Types kunnen objecten tot een bepaalde hoogte opgevuld worden of met een bepaalde waarde worden verhoogd. Het is hierbij van belang om te bedenken op welke hoogte de bovenkant van objecten zich t.o.v. het grondniveau moeten bevinden. Voor alle onderstaande voorbeelden geldt een Extrusion waarde van 50.
None: Objecten worden niet in 3D weergegeven. Enkel platte punten, lijnen of polygonen worden getoond.

Base height: Aan elke vertex van het object wordt dezelfde hoogtewaarde toegekend, 50 in dit geval. Deze methode kan worden toegepast op lijnen en punten.

Min height: De laagst liggende vertex van het object wordt opgehoogd met 50. Alle andere vertices worden vervolgens tot dezelfde hoogte opgevuld (in onderstaand voorbeeld tot 100). Deze methode kan worden toegepast op lijnen en polygonen.

Max height: De hoogst liggende vertex van het object wordt opgehoogd met 50. Alle andere vertices worden vervolgens tot dezelfde waarde opgehoogd (200). Deze methode kan worden toegepast op lijnen en polygonen.

Absolute height: Deze methode werkt net even anders dan de bovenstaande methodes. Alle vertices worden namelijk gevuld tot een bepaalde waarde, in plaats van met een bepaalde waarde verhoogd. In onderstaande afbeelding worden de vertices geplaatst op 50. Deze methode kan worden toegepast op punten, lijnen en polygonen.

Opmerking 1: Z-waarden
Opmerking: om Extrusion toe te passen hoeft de data geen z-waarden te bevatten. In dat geval wordt een waarde 0 aangehouden voor de vertices. Om maximaal gebruik te kunnen maken van deze tool, kan het beste een feature class worden gebruikt waarbij een z-waarde aan de vertices is toegekend.
Opmerking 2: 2D versus 3D
De Extrusion methode is slechts een 3D-visualisatie van een 2D-object. Wees ervan bewust dat deze objecten nog geen 3D-geometrieën bevatten. Een object met 3D-geometrieën wordt ook wel een Multipatch genoemd. ArcGIS Pro beschikt over een Geoprocessing Tool waarmee 3D-geometrieën gecreëerd kunnen worden: de Layer 3D to Feature Class Tool. Deze tool maakt dus Multipatches (met 3D-geometrieën) van de in 3D gevisualiseerde 2D-objecten. Multipatches zijn geschikt om naar het web te exporteren en in een scene viewer te tonen.